Het oordeel
Bunyan, John (1628 - 1688),  Gedichten

Het oordeel

1. Gelijk ’t ons allen is gezet
Te sterven, vroeg of spa,
Zo volgt, Gods Woord betuigt het ons,
Het oordeel ook daarna.

2. Waarom ik van het oordeel thans
Iets naders aan u meld,
Opdat gij zien moogt hoe het dan
Met ’t mensdom is gesteld.

3. De wereld, die ons thans omringt,
Zal slechts een tijd bestaan,
En als die tijd geëindigd is,
Dan vangt het oordeel aan.

4. De Zoon des mensen is het, Die
Alsdan het vonnis velt,
Want Hij is door God Zelf tot Heer
En Rechter aangesteld.

5. Zodat, wanneer Hij komt, elk mens
Voor Hem verschijnen moet,
En wegdraagt wat hij heeft gedaan,
Hetzij dan kwaad of goed.

6. Aanschouw dan nu de majesteit,
De glans, die Hem omstraalt,
Als deze Vorst Zijn troon verlaat,
En tot ons nederdaalt.

7. Zijn ogen zijn als vlammen vuurs,
Zijn hoofd als sneeuw zo wit,
Terwijl Hij de gerechtigheid
Tot Zijn gewaad bezit.

8. Zijn aanschijn is vol waardigheid,
Zijn tong is als een zwaard,
En door Zijn Woord en aanblik wordt
De wereld gans vervaard.

9. Hij komt in vlammend vuur, verzeld
Van d’ englen Zijner kracht
In ’t blinkendst wit, omringde Hem
Gelijk een erewacht.

10. Daar klinkt door ’t luchtruim de bazuin,
En ieder hoort Zijn stem,
De doden rijzen op, en zij,
Die leven en voor Hem

11. Niet bogen, lopen heen en weer,
Daar iedereen aanschouwt,
Hoe dat Hij plaats neemt op Zijn troon,
Waar Hij gerichte houdt;

12. Daar ieder ziet, hoe duizenden
Van eng’len om Hem staan,
En tot Zijn hulp en dienst gereed,
Op Zijn wenken gaan.

13. De boeken openen zich thans,
Waarin geschreven staan
De boosheên, die bedreven zijn
En ook de goede daân,

14. De werken, die door hoop, geloof
En liefde zijn volbracht,
Ja alles wat er is verricht,
Gesproken en gedacht.

15. Voor deze vierschaar nu verschijnt
Elk zondaar in persoon,
En zelf hoort hij zijn vonnis uit
De mond van ’s mensen Zoon.

16. Met vrees en beven hoort hij aan
De straf, hem opgelegd,
Terwijl op wat de Rechter spreekt
Zijn hart steeds Amen zegt;

17. Schoon hij ’t in zijn gedachten nog
Van zich te zetten tracht,
Zich kerend van de jammerstaat,
Die hem nu spoedig wacht.

18. Elk hart zal daar geopend zijn
Voor ’s Rechters aangezicht,
En wat ge op aarde hebt gedacht,
Dat brengt Hij in ’t gericht,

19. En ieder woord en elke daad
Maakt Hij daar openbaar,
Ja, elke raadslag van uw hart
Licht open dan en klaar

20. Voor aller mensen aangezicht,
Daar iedereen thans ziet
Wat door u hier op aarde in
’t Verborgen is geschied.

21. En ied’re zonde, die gij deed,
Wordt naar rechtmatigheid
Door Hem gewogen in de schaal
Van Gods rechtvaardigheid.

22. Waarop de Rechter recht zal doen,
Zó, dat gij zeggen zult:
Ja, ‘k heb dit schrik’lijk lot verdiend,
Het is mijn eigen schuld.

23. Mijn zonden, zij, zij zijn het, die
Mij doen verloren gaan,
Het ligt aan Christus niet, o neen!
’t Ligt aan mijn boze daân.

24. En o! hoe gaarne zouden zij
Dan tot de bergen vliên,
Wanneer hun deze, in hun angst,
Slechts hulpe konden biên,

25. En hen verbergen konden voor
Des Rechters grote wraak
En Zijn geduchten toorn; dit was
Voor hen een blijde zaak.

26. Maar ’t is vergeefs, de bergen zijn
Gevloden en vergaan,
Geen schuilplaats is er meer voor hen,
Die daar verlaten staan.

27. Want zie, op aarde gaven zij
Geen acht op Christus’ Woord,
En daarom wordt hun roepen tot
De bergen niet verhoord.

28. Voor dezen Rechter baat het niet,
Dat gij uw kennis toont,
Als bij die kennis in uw hart
Geen blanke oprechtheid woont.

29. Geen vals berouw verblindt Zijn oog,
Noch een belijdenis,
Die wel zeer schoon kan schijnen, doch
Waarin geen wezen is.

30. Geen masker hier, hetwelk een hart,
Onrein en onoprecht,
Verbergt, daar elk bedenksel nu
Moet worden afgelegd.

31. Ofschoon ook iedereen u houdt
Voor een godzalig man,
En gij op ’t pad der vromen gaat,
Wees hier verzekerd van,

32. Dat eenmaal in de grote dag
Des oordeels blijken zal,
Dat ons het God’lijk oog doorziet,
En slechts een klein getal.

33. Met vreugde en blijdschap in het hart
Zal voor de Rechter staan,
Verlangende in het paradijs
Des hemels in te gaan.

34. Daar waar de boom des levens staat
En waar ’t geluk begint
En voortduurt tot in eeuwigheid.
Van die den Heere mint.

35. Hier zien wij dien genadetroon,
Waaruit een stroom ontspringt,
Die met een glans, veel schoner dan
Het zonlicht, ons omringt.

36. Hier staat het Zion, aan de hand
Van haren Vorst en Heer,
’t Jeruzalem, dat boven is,
Versierd met macht en eer.

37. Dat als een moeder, die haar kroost
Bemint en ondersteunt,
Haar hulp en bijstand schenkt aan elk,
Die op de Heere leunt.

38. Zij opent wijd haar deuren voor
Die daar gerechtigd zijn,
En roept hem toe: O welkom hier,
Gij allen, groot en klein,

39. In ’t koninkrijk, dat onze Heer
Denzulken heeft bereid,
Die eens oprecht Zijn Naam beleên,
En die Hij in de tijd

40. Geroepen heeft, door wie Zijn werk
Op aarde werd volbracht,
En steeds de heil’ge wil van God
Ootmoedig werd betracht.

41. Dan is het nog een schoonheid van
Dit kost’lijk paradijs,
Dat duizenden van allen kant
Bestendig als de prijs

42. Van dierbaar bloed hier komen, die
Ontkomen zijn aan al
De listen van de hel om hen
Te brengen tot den val,

43. En elk aan ieder, die hij hier
Rondom zich ziet, gewaagt
Van zijn verlossing, en hoe hij
Door satan werd belaagd,

44. Doch God hem uitgeholpen heeft
In ied’ren nood en dood;
En samen maken zij daarvoor
De Naam des Heeren groot.

45. Maar weet, dat hij slecht, die genâ
Van God ontvangen heeft,
Hier zonder schrik zal staan, terwijl
Elk ander voor Hem beeft.

46. Het hart, dat hier volkomen was
Met God, wordt daar vertroost,
Maar die op boze wegen ging
Is angstig dan, en loost

47. Steeds diepe zuchten, wijl zijn schuld
Hem neerdrukt aan de grond,
Daar hij in zonde en ijdelheên
Slechts zijn behagen vond,

48. Of daar hij met een valse schijn
Zichzelven heeft misleid,
En zich gekeerd heeft van het Woord
Van Gods gerechtigheid,

49. Waartoe de Heer hem in de tijd
Zo lief’lijk heeft genood;
En daarom, daarom wacht hem nu
De tweede, eeuw’ge dood.

50. Want ieder zal nu naar zijn plaats
Voor altijd henengaan,
En ieder krijgt zijn loon of straf,
Naardat hij heeft gedaan.

51. Hij, die zich aan de Heere hield,
Een eindeloos geluk,
Hij, die in zijne zonden stierf,
Slechts jammer, ramp en druk.

John Bunyan (1628 -1688)

Leave a Reply

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *