Verjaringsgedicht
1. Het wijs en goddelijk bestel,
Van ’t eeuwig Opperwezen,
Beperkte door Zijn hoog bestel
En raad, nu klaar te lezen,
Het punt van uw geboortetijd,
’t Beginsel van uw loop en strijd,
Juist twintig zonnejaren,
Nog nader aan de worteltijd,
Toen God, Die woont in d’ eeuwigheid,
Dit schip bracht op de baren.
2. Zo loopt, ja vliegt de vlugge tijd,
Met snelle arendsvleug’len;
Die stroom loopt naar de eeuwigheid,
En laat zich niet beteug’len.
’t Was voor een eeuwig wee of wel,
Dat God u schiep door Zijn bevel;
Dit was toen ’t onbekende.
Toen ik u in het doopverbond
Aan Christus gaf, had ik geen grond,
Dat God u eeuwig kende.
3. Maar ’t Godd’lijk eeuwig raadsbesluit
Had juist uw naam ten leven,
Als Vaders kind, Messias’ bruid,
Ten leven aangeschreven.
O zalige geboortedag,
Toen gij het eerste zonlicht zag,
Tot eeuwig heil geboren.
Zijt gij dan ook geen Adamskind,
Hoe komt gij zo van God bemind,
Waart gij dan niet verloren?
4. Uw vader was een Amoriet,
Waart gij geen kind des toornes?
Uw moeder was een Hethetiet,
En waar gij dan alvorens
In ’s Vaders liefdehart gedrukt,
Het algemeen verderf ontrukt?
Dit is een zalig wonder!
Wat zag de Godheid in uw schoon?
Dat Hij u huwde aan Zijn Zoon?
’k Hoor van geen Horebs donder.
5. Zijt gij niet in dat vloekverbond,
In Adam ook geboren;
Zijt gij gerust op vaste grond,
Dat gij niet zijt verloren?
Met juichtaal is uw hart vervuld,
Ik sta voor God als zonder schuld,
Waar is Uw schuld gebleven?
Gij had een ziel vol schuld, toen gij
De eerste reis geboren zij;
En och, de bergen beven
6. Voor God, als Zijne toorne brandt,
Durft gij de Godheid naken,
En reiken Hem uw rechterhand,
Om een verbond te maken?
Verdoem’lijk, zondig Adamskind,
Zijt gij van zulk een God bemind;
Kunt gij met Hem verkeren,
Voor Wie het heilig eng’lendom,
In schaamt’ en eerbied staan rondom
De troon van ’s hemels Heere?
7. Ja, dat is wonder in mijn oog,
Dat ’t eeuwig Opperwezen
In liefde Zich tot mijwaarts boog;
O liefde, waard geprezen.
Ik zie geen toorne noch geen vloek,
Ik lees in ’t Goddelijke Boek,
Niet anders dan van liefde.
De liefde Gods mijn hart bezet;
De liefde tot Gods heil’ge wet
Mijn ganse ziel doorgriefde.
8. Ik vind in ’t nad’ren tot Gods troon
Een Borg voor mijne schulden;
’t Was in mijn plaats dat Godes Zoon,
Het recht der wet vervulde.
Geen vloek der wet, geen wrede dood,
Geen onweersbui, geen laatste nood,
Doet mij uit vreze beven.
Ik ben het zaad van Abraham,
Zijn zaad; ’t verheerlijkt Offerlam
Verwierf mij recht ten leven.
9. De berg waarop ik God aanschouw
Staat met geen palissaden.
Geen Ebals vloek brengt mij in rouw;
’t Is rondom vol genade
En zegen uit Gods rechterhand.
Geen Sinaï zie ik in brand,
Geen Horeb hoor ik dond’ren.
Het bliksemvuur, ’t bazuingeluid,
’t Is alles lieflijk, het beduidt
Niet dan mijns Vaders wond’ren.
10. Welzalige geboortedag,
Tot eeuwig heil geboren,
Schoon gij in satans banden lag,
Rampzalig en verloren.
God kwam na tien en zeven jaar,
Ontdekte Zijne liefde klaar
En overwon uw ziele.
Door Zijn genade, Geest en kracht,
Door Jezus’ koninklijke macht,
Al uw vijanden vielen.
11. Zo zijt gij dan nu duur verplicht,
Al uwe tijd en jaren
Te wandelen voor God in ’t licht;
God wil u lange sparen.
Hij doe u leven tot Zijn eer,
Als ’t eigendom van Sions Heer’,
Hij rek’ uw levensdagen.
God kroon’ uw hoofd met heil op heil,
En zegen’ u met maat noch peil,
Zo zijt gij vrij van klagen.
12. Met zonneglans kroon’ God uw hoofd,
Met hemellicht en leven,
Dat uwe schoonheid nooit verdooft;
De Heere wil u geven,
’t Aanschouwen ’t goede van Gods volk,
Hij zij uw schaduw en uw wolk,
Hij wil land en kerk bewaren.
’t Zij vrede en waarheid in uw tijd,
Hij voer’ u laat in d’ eeuwigheid,
Om met het Lam te paren.
Johannes Groenewegen (1709 – 1764)
Melodie: Wanneer de zon het morgenrood