Over het lijden van Christus
God zag de mens in zijne ijd’le wegen,
En sloeg hem in al zijne ellende ga;
Toen openbaarde Hij hem Zijn gena,
En zond Zijn Zoon, die mens tot heil en zegen.
Wat groter wonder kan men mij verhalen,
Dan dat Die grote God de mens bemint,
Dat Hij de zondaar aanneemt tot Zijn kind,
En eens Zijn Zoon de losprijs liet betalen?
Toen de ongerechtigheid was toegenomen,
De mens van God ten enenmale ontaard,
Werd Jezus met al onze schuld bezwaard,
Om ons te laven met de levensstromen.
Want toen de last der zonden op Hem drukte,
En Hij voor God in onze plaatse stond,
Toen heeft Hem God om onzentwil verwond:
Het was de vloek der wet, waarvoor Hij bukte.
Hij, zonder zonden, droeg den toorn des Vaders,
Wie is in staat, dat wonder te verstaan,
Dat God Zijn Zoon om onzentwil wou slaan,
En overgaf ten spot van Zijne smaders?
Hij wou des hemels heerlijkheid verzaken.
Zijn bloedig zweet, Zijn wonden zonder tal;
Wie, die dat lijden recht beschrijven zal,
Toen Hij van satans macht ons vrij wou maken?
Wie trok zich onzer aan, zo diep verdorven?
Gods Zoon, met eer en heerlijkheid bekleed.
Hij droeg vrijwillig smart en pijn en leed,
En is aan ‘t kruis de wreedste dood gestorven.
De steenrots spleet, de aard’ ving aan te beven;
De zon verborg een poos haar lief’lijk licht;
En Jezus droeg ‘t ontzettend zwaar gewicht
Van onze straf, om ‘t leven ons te geven.
Maar toen de Vader Zelf Hem had verlaten,
Toen had Zijn lijden ‘t hoogste punt bereikt.
Zeg mij, wat zulk een bitt’re smart gelijkt?
Hij, weereloos ten prooi aan wie Hem haatten!
O, lieve Heiland! Gij droegt onze zonden;
Om onzentwil werd Gij verdrukt, geplaagd;
Gij zuchttet diep, Uw ziele was versaagd,
Maar vrede en leven stroomt uit Uwe wonden.
O, onbeschrijf’lijk waren Uwe smarten:
De foltering der hel moest Gij doorstaan;
Het heir der duisternis viel op U aan;
Haar woede en wraak mocht U ten dode tarten.
Gij had ons lief; Gij wildet ons bevrijden;
Gij triomfeerdet over al hun macht;
Gij overwont den dood door Uwe kracht;
En ons behoud was ‘t loon van al Uw lijden.
Gij zijt door God ten Levensvorst verkoren;
Gij hebt het U verworven door Uw bloed;
’t Is tot mijn eeuwig heil al wat Gij doet,
Een eeuw’ge zaligheid is mij beschoren.
Zou mij dan dood of graf of hel doen beven,
Of satans woeden mij verbaasd doen staan?
Zij mogen vrezen, die Uw kruis versmaân,
Den dood verkiezen boven ‘t eeuwig leven.