Gods Zoon in het vlees
Zie daar, zie daar, daar gaat de Hemel op.
Daar krijgen alle schaduwen de schop.
Zie daar de Waarheid, waar het gierig1 oog
Der vaderen, van eeuw tot eeuw naar vloog.
Immanuël, Die al van eeuwigheid
Eer d’ aarden grond in waat’ren was geleid,
Den Hemel blonk Zijn lust had in het steil2
Van ’t eeuwig, eeuwig, eeuwig Godd’lijk Heil,
Ligt daar in lompen armelijk opgerold,
Werd als een hulp’loos mensenkind gesold.
Wilt gij, o mens, ’t geheim verstaan? ‘k Beding:
Sluit d’ ogen toe, en zie dan wat ik zing.
Daar is niets zichtbaars, waar ’t geloof verschijnt,
Voor zulk een straal het arm gezicht verdwijnt.
Hier ligt de Macht in macht- en hulpeloosheid,
Hier ligt in armoe d’ Algenoegzaamheid.
Hier ligt des Hemels Heerlijkheid veracht,
De lichtste dag in aller nachten nacht;
Wilt gij, o mens, ’t geheim verstaan? ‘k Beding:
Sluit d’ ogen toe, en zie dan wat ik zing.
Wie zag d’ onreikbaar’ Hemel met de aard
Zo kostelijk, zo zalig ooit gepaard?
Het onbegrepen3, eeuwig eind’loos Iet(s)
Verenigd met een gras, een bloem, een niet(s).
Zeg ik, de Schepper werd ten4 schepsel; of
Zeg ik: het schepsel werd ten Schepper; ’t stof
Werd nu zijn eigen maker; d’ Eigenaar
En Maker werd Zijn maaksel; beide is ’t waar.
Zeg ik: de Geest Die zonder einden leeft,
Werd vlees en sterfelijk; zeg ik: Die beeft
Voor ’t minst geruis en ’t slechtste5 doodsgevaar,
Werd van de dood onraakbaar, beide is waar.
Die ’t alles weet, krijgt een bepaald begrip,
De mens verstaat ’t oneindige in een stip.
Ik zeg: Die overal is, is nu daar;
De mens is overal. En beide is ’t waar.
Van alle zonden was Hij hemelschoon,
Die om de schuld verlaat Zijn hemeltroon.
Wilt gij, o mens, ’t geheim verstaan? ‘k Beding:
Sluit d’ ogen eerst, en zie dan wat ik zing.
Hier is het eind van alle zichtbaarheên;
Hier is ’t begin van ’t Christen ongemeen6.
En zalig hij, die blind is, arm en doof,
Hier is ’t begin van ’t wonderbaar geloof.
Hier is der zielen vreugd in treurigheid,
Haar lust in ’t tomen van begeerlijkheid;
Haar wil vernoegd7 in ’t looch’nen van haar wil,
En zij8 op ’t sterkst als ’t hart zich neerzet stil.
Nu steek ik willig beid’ mijn ogen uit,
En zie maar door ’t geloof en volg ’t geluid
Van ’t Wicht dat in de Krib mij wijzer wijst,
De deugd in ’t doen, dan die ze in woorden prijst.
O Deugd, o Hemeldeugd, Verloochening,
Wat rees Uw glans ter steilte zonderling9,
Als Godes Zoon, om10 Adams doembaar11 zaad,
Verloochent ’s hemels heerlijkheid en staat.
Dat levend voorbeeld zal ons al het schoon
Des werelds rijkdom, heerlijkheid en troon
Des vleses lusten, eigen wil en al
Verlooch’nen doen, die Leraar ten geval12.
Jodocus van Lodenstein (1620 – 1677)
1= begerig
2= verhevene
3= onbegrijpelijk
4= tot
5= geringste
6= het buitengewone van Christus’ werk
7= vergenoegd
8= nl. de ziel
9= in ’t bijzonder
10= omwille van
11= in sommige edities: zoenbaar
12= ten welgevalle