Uit de diepten der bezwaren
Wijs Psalm 25
1. Uit de diepte der bezwaren,
Die het lieve vaderland
Die de kerk nu zoveel jaren,
Heeft omringd aan alle kant,
Heffen wij en hart en oog
Onder het angstvallig klagen,
Groot Ontfermer, naar omhoog,
In deez’ diepbewolkte dagen.
2. Zouden dan al die rekesten*
Door Uw volk van tijd tot tijd
Opgezonden, nog ten leste
Blijven in vergetelheid?
Zoud’ Uw lieve Sulamith,
Vrucht’loos dan haar tranen plengen,
Vrucht’loos in haar zielsverdriet,
Wierook op Uw altaar brengen?
3. ’t Is wel waar, dat thans de winden
Zich verheffen als om strijd,
Maar bij Jezus zijn te vinden,
Kameren van veiligheid.
Naar die kaam’ren zal ik gaan,
‘k Zal, wanneer de winden huilen,
Bij ’t verheffen der Jordaan,
Dan in deze bondsark schuilen.
4. ‘k Zal dan uitzien naar de Heere,
‘k Zal mij in het hach’lijkst lot,
Naar de troon der tronen keren,
Wachten op de Heer’ mijn God.
Ja, hoe donker het ook ziet,
Duistere voorzienigheden,
Stremmen Zijn belofte niet,
Schoon die ons in ’t zwart doen treden.
5. Nee, de Heere Die zal horen,
Luisteren naar onze stem.
Geef de moed dus niet verloren,
Maar laat ook de tijd aan Hem.
’t Is genoeg dat Jozef leeft,
Die Zijn heil ons doet beërven,
En vermits Hij ’t koren heeft,
Zult ge van gebrek niet sterven.
6. ’s Morgens zal ‘k U vriendelijk manen,
Vader, om ’t noodwendig brood.
’s Avonds wederom mijn tranen
Storten in Uw liefdeschoot.
‘k Zal in bange tegenspoed,
Grote Goël, bron van ’t leven,
U, die zelfs de raven voedt,
Dankbaar zoeken aan te kleven.
7. Zoudt ge voor Uw kind niet zorgen,
Vader, in deez’ rampwoestijn?
Zulks te denken, trouwe Borge,
Dat zou ongelovig zijn.
Moet ik hier langs steile paan,
Wand’len naar het juichend Eden,
Boven zal ‘k op ruimer baan,
Smaken Kanans vettigheden.
8. Voorsmaak uit de puik der landen
Geeft verkwikking, sterkte, moed;
Wat de hoop ooit aan durft randen,
Jezus helpt in tegenspoed.
’t Heilgeloof vertrouwt op Hem,
Wanneer moeiten ons omringen,
Leren wij met kracht en klem,
Dan juist van Gods wegen zingen.
9. ‘Tuigen** ’s lands historie-blad’ren,
Niet wat God in vroeger tijd
Heeft gedaan aan onze vad’ren,
Is dat in vergetelheid?
Zijn er wond’ren toen geschied,
Werd ’s lands breuk als toen genezen,
Leeft diezelfde God nog niet?
Waarom zou ’t dan hopeloos wezen?
10. Zijn wij thans in diep’ ellende,
Ziet des Heeren rechterhand
Kan Zich spoedig gunstig wenden,
Redden kerk en vaderland.
Zij, die met een stille traan,
Afgetobd door duizenden zorgen,
’s Avonds naar hun leger gaan,
Juichen wel eens in de morgen.
11. Houdt de Heere diepe wegen
Met ons, in dit tijdsgewricht,
Is de nood ten top gestegen?
Zwijgen is thans onze plicht.
Namaals zullen wij ’t verstaan,
Dan zal zich ’t waarom ontvouwen,
Laat ons ’t oog op Jezus slaan,
Onze zaak Hem toevertrouwen.
Johannes Groenewegen (1709 – 1764)
* smeekbeden
** getuigen