Nieuwjaarslied
Gedichten,  Groenewegen, Johannes (1709 - 1764)

Nieuwjaarslied

1. Zalig Wezen aller wezens,
O onsterfelijke God,
Eeuwig waard te zijn geprezen,
Uwer kind’ren eeuwig lot.
Eeuwig Wezen, Uwe dagen,
Onbeperkt door uur of tijd,
Naar Uw Godd’lijk welbehagen,
En Uw goedertierenheid.

2. O lankmoedig God, vol trouwe
Hebt Gij ons tot nog gespaard,
En behoed voor zware rouwe
En ons leven nog bewaard;
God van Goedertierenheden,
Rijk in veel barmhartigheid,
Wij genieten nog de vrede,
en zoveel weldadigheid.

3. ‘t Oude jaar is nu verdwenen,
En vergaan die schone tijd.
En zo gaan de jaren henen,
’t Eindigt in een eeuwigheid.
Velen zijn gegaan verloren,
Eeuwiglijk vervreemd van God,
Beter was het, nooit geboren,
Dan zo een rampzalig lot.

4. En wij mogen nog beleven,
Zo een schone vindenstijd.
Laat ons prijs en ere geven
God, zo vol van goedigheid.
Prijst de Heere met gezangen,
Geeft Hem eer en roem en lof.
Zou God nu geen dank ontvangen?
Wij genieten dankenstof.

5. Veel en groot zijn Gods weldaden,
Wonderlijk Zijn goedigheid.
Overvloedig Zijn genade
En Zijn zoete vriend’lijkheid.
‘t Lieve licht van ‘s hemels zonen,
Schijnt nog in ons Nederland.
Jezus, de genade-bronne,
Stroomt nog over, en Zijn hand

6. Werkt nog om verloren schapen
Tot Zijn kooi te brengen in;
Die nog zorg’loos liggen slapen,
Te verstrikken in Zijn min.
Wij zien nog genade-wond’ren,
Mensen, die des satans buit
Waren, krachtig af te zond’ren,
Tot Messias’ lieve Bruid.

7. Jezus heeft nog Zijne woning
In het midden van Zijn Kerk.
Ja, de scepter van Die Koning
Is nog hier en daar aan ‘t werk,
Satans slaven t’ overwinnen
En te rukken uit Zijn hand.
En te brengen krachtig binnen,
O, gezegend Nederland.

8. Zalig volk, die in het oude
Jaar die keuze hebt gedaan.
Wis het eeuwig nooit berouwde,
Eeuwig zal ‘t u wel vergaan.
Laat de tijd nu vluchtig lopen,
Sneller dan de vlugge reên;
Die op eeuwig leven hopen,
Treden zo gerust daar heen.

9. Laat de tijd met arendsvleug’len,
Vliegen naar eeuwigheid.
’t Volk weet aan hun lust geen teug’len,
Die een zaal’ge heerlijkheid,
In gelove nu verwachten,
O, zij zijn het zwerven moe.
Zij verlangen dag en nachten,
’t Moet toch naar de hemel toe.

10. O, hoe zat zijn zij dat varen,
Op die wankelbare zee.
O, hoe lange zijn die jaren,
Kwam het schip maar op de ree.
Dat de zon zijn loop versnelle,
Dat de maan wat meerder spoed
Make, om dat bitter kwellen,
’t Eindigen in ‘t eeuwig zoet.

11. Dat de sterren aan de hemel,
Maar wat rasser mochten gaan.
O, hoe zoet is dat gewemel,
Als de mensen troonwaarts gaan.
Maar de tranen en de klachten
Van een arm, verloren volk,
Die nog op genade wachten;
Ingezonken in een kolk

12. Vol van nare zielsellende,
Roepen om een vindenstijd,
Totdat God Zijn ogen wendde
In Zijn goedertierenheid.
O, dat dan de hemellichten
Hunne loop wat trager spoên.
Daar is nog wat te verrichten,
Daar is tijd nog toe van doen.

13. O God, rek des werelds dagen,
Geef een volk genade-tijd,
Dat zij door hun bitter klagen,
Winnen tegen God de strijd.
Laat zij dagen ende nachten,
Nog betreuren hunne staat,
En nog op genade wachten,
’t Is toch nu nog niet te laat.

14. d’ Halve eeuw1 is nu verlopen,
Weggevlogen vijftig jaar.
Ach, ging elk de tijd uitkopen;
Naberouw, wat valt dat naar.
Giet Uw Geest als volle stromen
Uit, op Neerlands volk en kerk.
Ach, dat Jezus wilde komen,
Met Zijn arm en Geestes werk.

15. Machtig Koning, nu verheven
Aan des Vader rechterhand.
Toon nu eens Uw milde zegen,
Steek met hemels vuur aan brand,
Harten, die als ijs verkoud en
Vreemd van Uwe liefde zijn.
Dit is ‘t wat Uw volk vertrouwde,
Maar het wachten baart hun pijn.

16. Eeuwig Koning, Die van jaren,
Noch van tijd gemeten zijt,
Wil U aan ons openbaren,
Dan wierd al Uw volk verblijd.
Laten velen zijn geboren,
In Uw Sion, tot Uw eer;
Zoek ze op die zijn verloren,
Och, ontferm U, lieve Heer’.

17. Laat een jaar van zegeningen,
Voor ons nu eens zijn bereid.
Overstroom Uw lievelingen,
Met Uw goedertierenheid.
Laat eens leven uit de doden,
Onder Uwe kind’ren zijn.
Sier met heil Uw hemelboden,
Dan zal ‘t volk recht blijde zijn.

18. Overstroom met heil de landen,
Waar Uw Kerke is geplant.
Ruk Uw volk uit ‘s vijands handen,
Wees de God van Nederland.
Laat Uw wijngaard lustig bloeien,
Groenen als het tere kruid.
Laat Uw volk in deugden groeien,
Dat ons heil op heil uitspruit.

19. Doe ons Sions heil aanschouwen,
In het nieuw begonnen jaar.
Weer van ons de smart en rouwe,
En ons in genade spaar.
Laten velen weêrgeboren’,
In dit jaar zijn toegebracht,
Red een volk geheel verloren,
Dat op Uw genade wacht.

20. Die nu zaaien met veel zuchten,
En met tranen en gebeên,
En naar Jezus henen vluchten,
Met hun klagen en geween,
Wil hun eens, van druk ontbonden,
Maken van de zonden vrij,
Om eens, losgemaakt van zonden,
Leven, nu en eeuwig blij.

Johannes Groenewegen (1709 – 1764)

1 = op de halve eeuw 1750

Leave a Reply

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *