Het gebed van Jona in de vis
1. In droeve angst en bitt’re smart
ben ik met een verslagen hart
naar God de HEERE toe gevloden.
Hij hoorde mij in al die noden.
Genadig heeft Hij hulp verleend.
Ik heb geroepen en geweend
tot U, vanuit de helle poort,
en U hebt naar mijn stem gehoord.
2. U gaf mij met de golven mee.
Ik zonk in diepten van de zee.
Tot in haar hart lag ik gevangen;
de stromen hadden mij omvangen.
Uw baren gingen in hun loop
mij over ’t hoofd, ‘k lag overhoop.
Uw toorn, die hen ook had ontsteld,
lag op mij met een bang geweld.
3. Toen sprak ik, in mijn hart bedrukt:
‘Ik ben van voor U weggerukt,
‘k ben uitgestoten voor Uw ogen;
U kunt mijn dwaasheid niet gedogen.
Moedwillig schond ik Uw gebod.
Nochtans zal ik, o grote God,
straks toch weer in Uw wegen gaan
en in Uw heil’ge tempel staan’.
4. De waterstromen hadden mij
belegerd, en aan alle zij
bedreigden zij mijn zielenleven.
De afgrond had mij zo omgeven
dat ’t wier verward mijn hoofd omwond.
Ik zonk tot aan der bergen grond.
Het aardrijk was mij wijd en zijd
vergrendeld tot in eeuwigheid.
5. Maar U hebt mij, o HEERE God,
verlost uit dit verschrikkelijk lot,
en opgevoerd door Uw vermogen,
uit het verderf mij opgetogen.
Wanneer mijn ziel was overstelpt,
riep ik de HEERE aan, Die helpt,
en in Uw tempel, onbesmet,
kwam mijn ootmoedig smeekgebed.
6. Wie acht op ijd’le dingen slaan,
in nood tot leugengoden gaan,
vergeten Wie hen wel doet varen,
maar ik zal U voor grote scharen
mijn lofzang schenken tot Uw eer.
Wat ik beloofd heb, leg ik neer
op ’t dankaltaar, waar ik betaal.
’t Heil is des HEEREN zegepraal.
Melodie: Psalm 35
Bron: Bijbelse gezangen – Berijming Ds. C.J. Meeuse