De zondaar en de spin
Zondaar
Wat zwart, wat lelijk beestje zie ik daar?
Spin
Ik ben een spin.
Zondaar
Een spin, ei zo; nu ja, dat meende ik al.
Spin
Maar zondaar, weet, sinds Adams zondenval
Ben ik, schoon ge op mij schimpt, geloof het vrij,
Op verre na nog niet zo zwart als gij.
Zondaar
Wel spin, ik ben geschapen naar Gods beeld,
God heeft mij met een schoon verstand bedeeld,
Ik heb een ziel, die nimmermeer vergaat,
Spreek dus niet zo, want dat is hoogverraad;
Daar ik het beeld draag van den groten God
Is ’t duidelijk, dat ge alzo Hem bespot.
Spin
O ja, gij staat als schepsel boven mij,
Vrees niet, dat ik u op dit punt bestrij’,
Maar schoon uw God u dus geschapen heeft,
Is er nu reden dat gij voor Hem beeft.
De zonde haalde u neer: beroem u niet,
Wat is het , dat men van Gods beeld nog ziet?
Gij hebt u met het dier gelijk gesteld,
Gij zijt als ’t gras, hetwelk vergaat op ’t veld.
Uw ziel, uw rede, uw staat, zo rein weleer,
Is dat nu door de zonde gans niet meer.
Maar ik, ik ben nog in mijn eersten staat,
Dat houd ik vol, wat gij ook tegenpraat.
Zondaar
Venijnig ding! hoe zal ik u wel noemen?
Ik hoor, gij durft u tegen mij beroemen!
Gij, uitschot van ’t gedierte dezer aard,
Gij zijt van al wat leeft ons ’t minste waard,
Wij haten u, uw naam reeds houdt het in,
Want met verachting noemen wij u een spin.
Spin
Mijn gif is altijd ergens nog voor goed,
Daar God ’t mij gaf, Die nooit iets nut’loos doet;
Maar uwe zonde heeft u gans onteerd
En u tot in den afgrond toe verneêrd.
Uw deugden, man! daar moet gij niet van spreken,
Wat gij zijt vol van stinkende gebreken.
Gij noemt mij uitschot, nu dat is uw zaak,
Ik zeg, uw zonde roept tot God om wraak.
Ook maakt gij mij bekend, dat gij mij haat,
Maar weet, dat gij daardoor mijn Schepper smaadt.
Terwijl mijn gif mij tot bescherming is,
Strekt uwe zonde u tot verdoemenis.
‘k Blijf bij de reeg’len, mij van God gezet,
Maar gij zijt een verachter van Zijn wet.
Ik doe moedwillig niemand ’t minste leed,
Maar gij zijt een zelfmoordenaar; gij weet
Het goede niet te doen, bemint het kwaad
En vliedt Gods wet, ziedaar uw jammerstaat.
Zondaar
Wanstaltig schepsel! mijn geduld raakt op,
Bedaar u wat, of ‘k trap u op den kop;
‘k Heb niets dan afkeer van u in mijn hart,
En ‘k raad u, dat ge mij niet langer sart.
Spin
Wanstaltig zijn die zich in zonde baden,
God wederstaat en Zijn wet versmaden;
Gij hebt een afkeer van den goeden God,
Geen wonder, dat ik deel in ’t zelfde lot.
En dat gij mij niet in uw bijzijn duldt,
Uw zonde, niet mijn gif, heeft daaraan schuld.
Maar kom, laat ik eens anders nu beginnen,
Gij kunt nog heel wat leren van de spinnen,
En nu kan ik wel vragen wat het baat,
Dewijl gij zelfs Gods roepstem wederstaat;
Doch kwaad kan het u nooit, dat gij mij hoort,
En ’t grote komt wel eens uit ’t kleine voort.
Welnu; de mens was eerst zeer hoog verheven,
God had hem eer en heerlijkheid gegeven;
Maar ach! hij heeft door één snode daad
Zich neergeworpen uit dien hogen staat,
En door dien val zo diep zichzelf verlaagd,
ja zo verdwaald is hij, dat hij zich niet beklaagt,
Schoon heel de wereld enkel door zijn schuld
Met jammer en ellende is vervuld.
Door hem alleen is alle vrede zoek,
Ook wij zijn onderworpen aan den vloek.
Wordt nu niet boos of loop niet van mij weg,
Het is de naakte waarheid wat ik zeg,
En ik verzwijg het niet, want ’t is mijn plicht,
Dat ik u van dit alles onderricht.
Hetgeen ik doe houdt menig lering in
En heeft, schoon gij ’t niet denkt, een diepen zin.
Ik spin en weef, opdat ‘k u doe verstaan:
Gelijk een web zijn uwe beste daân.
Uw heerlijkheid is nu tot zulk een eb,
Zij overtreft niet ver een spinnenweb.
Ook stelt mijn web, waar ‘k vliegen in verstrik,
De listen van de hel voor uwen blik.
De vliegen raken in het net verward;
Zo wordt gij door uw zonden ook benard.
Het hol, waarin ik leef, is bodemloos:
Gij wordt verdoemd voor eeuwig en altoos.
‘k Lig stil, tot ik de vlieg in ’t web besluit:
Zo is de hel op uw verderf ook uit.
Ik grijp mijn prooi als zij gevangen is:
Zo ook de vorst van ’t rijk der duisternis.
De vlieg bromt angstig, opdat ze u vertel’
Hoe dat de zondaars brullen in de hel.
En is voor dat ik u dat alles toon,
Niets dan uw haat en afkeer nu mijn loon?
Zondaar
Neen, neen; vrees niet dat ik u meer veracht,
Wie had ook zoiets van een spin verwacht?
Spin
Kom, luister dan naar ’t geen ik verder zeg,
Het zal u nog van dienst zijn op uw weg.
ik, lelijk, walglijk schepsel heb gewis
Met u, o zondaar! veel gelijkenis.
Mijn wilde en woeste loop is ’t die u toont
Hoe ge in uw vaart uw ziele niet verschoont.
’t Is nu mijn tijd niet, ‘k werk steeds in den nacht,
Nu, zo is ’t ook met hem die ’t licht veracht.
Mijn web verdwijnt, ik maak een ander weer:
Gij smoort uw overtuiging keer op keer.
Bescherming geeft mij ’t web niet dan in schijn,
Zo zal het met uw valse hoop ook zijn.
Zondaar
O spin! o spin! hoe moet ik mij verwond’ren,
Dat gij aldus kunt bliksemen en dond’ren.
Spin
Houdt u slecht stil, en ‘k zal u laten zien
Wat lessen u nog meer mijn wegen biên.
Zal ’t u geen goed doen als ik vertel:
Ik stel u voor vier wegen naar de hel.
Mijn web wordt zeer verschillend uitgesteld,
’t Geen u der menschen handelingen meldt.
In ’t venster zet ik één voor elks gezicht:
d’ Één gaat ter hel met evangelielicht;
Één in een hoek, gelijk uw oog daar blikt:
Een ander wordt weer in ’t geheim verstrikt.
‘k Stel grove webben in een duister oord:
En velen gaan in grove zonden voort.
Het web daar in de hoogte wijst u aan
Hoe ook belijders ten verderve gaan.
Dus is ’t dat ik mijn wegen u verklaar,
Want hierin wordt Gods wijsheid openbaar,
‘k Verberg mij als ik mijne prooi verwacht:
Praktijken, die de duivel ook betracht.
En vrees ik, dat de vlieg mij zal ontgaan,
Zo ga ik nog meer strikken om haar slaan,
Steeds meer bind ik haar vast aan vlerk en voet,
Dewijl ik weet, dat zij dan sterven moet.
Maar zie ik, dat zij nog ontkomt uit ’t net,
Zo wordt haar met mijn gif de vlucht belet.
‘k Toon in dit alles u des duivels werk,
Tot nadeel en tot afbreuk van Gods kerk.
Zondaar
Wel spin, wat dat toch schone lessen zijn!
Ik bid u, spuw nog meer van zulk venijn.
Spin
Ik ben een spin, doch zo ik het begeer,
Zet ik mij in ’t paleis eens konings neer,
Daar waar geluk en eer en rijkdom woont,
Waar zich op aard de hoogste macht vertoont.
En niemand vraagt van waar ik kom, waarheen.
Ik mij zo haastig wend: ik richt mijn schreên
Werwaarts ik wil; ook grijp ik met de handen
De deuren, sloten, grendelen en wanden.
‘k Bestijg den troon, wanneer ik binnenkom,
En zetel daar als waar ’t mijn eigendom.
En nergens is, zover ik weet, een wet,
Die mij verbiedt, dat ik mijn schreên hier zet.
Ja zelfs de hoogste delen van ’t gebouw
Neem ‘k in bezit, vanwaar ik dan aanschouw
De heerlijkheên, die mij alom omringen,
Als waar ik één van d’ eerste hovelingen.
En al wat macht en aanzien heeft op aard
Zie ik daar dan rondom mij saamvergaard;
Doch niemand laakt mij om mijn stout bestaan,
Men gaat, men komt, doch laat mij stil begaan.
Nu toon ik u, die mij zoveel verwijt,
Hoe gij bezitter wordt der zaligheid:
Treed, schoon gij erger zijt nog dan een spin,
Door Christus als de deur den hemel in.
Gij hebt in ’t minst geen reden om te vrezen,
Dat gij alsdan zult worden afgewezen.
Genaak door Hem dan tot des Vader troon,
Smeek om gena om ’t bloed van Zijn Zoon,
En denk niet, dat de toegang in ’t gebed
U wordt door enig hemeling belet.
Ik durf om mijn venijn ’t paleis wel binnen,
En gij moet, wilt gij ’t paradijs gewinnen,
Ook om uw zonden niet van verre staan;
Geloof alleen, en houdt gedurig aan.
Dit is de weg tot d’eeuwige heerlijkheid,
Die voor het volk van God is toebereid.
Somtijds vind ik de deur van ’t huis gesloten,
Zodat het schijnt, alsof ik wordt verstoten;
Maar denkt gij, dat ik dan ontmoedigd wordt,
Of dit geval me in grote droefheid stort?
Wel neen, ik voel en zoek of ‘k hier of daar
Een scheur, of spleet of reet kan vinden, waar
Ik door kan dringen; ‘k werk met alle kracht,
En kom zo in de plaats van eer en macht.
Ik pers somtijds, totdat ik bijna berst,
Geen wonder als gij ook zo wordt geperst.
Volg mij dan na, en wees ook zo gezind,
Daar die niets waagt, voorzeker nooit iets wint.
De Koning, weet het, zal u niet versmaden,
Gelijk gij mij met hoon hebt overladen,
Hij haat u niet, opstand’ling tegen God!
Zoals gij mij gehaat hebt en bespot.
En nu, daar ik u zulke dingen leer,
Veracht mij niet, en scheld mij ook niet weer.
De Heer’ heeft wijsheid aan de mier gegeven
En wijst u door de spin den weg ten leven.
Zondaar
Nu zie ik toch voor goed mijn dwaling in,
‘k Zal u niet meer verachten, goede spin!
‘k Zie in uw aard, uw kleur en uw venijn.
Nu duidelijk, wat zondaars dat wij zijn;
Gij wijst mij ook der mensen wegen aan,
Die naar de hel of naar de hemel gaan.
Ik ben een dwaas, ik zal u voortaan eren,
‘k Zie nu hoeveel men van een spin kan leren.
Klik hier om alle natuurgedichten van John Bunyan in te zien.