Alzo lief heeft God de wereld gehad
Komt bondgenoten, juicht den Heer’,
En zingt met hart en monde;
Verheft tezaam des Heeren eer
En wilt Zijn lof verkonden.
De zaal’ge Oppermajesteit,
Bekleed met glans en heerlijkheid,
Die komt alhier beneden,
En reikt de hand van vrede.
Gods eigen Kind en Wonderzoon
Van eeuwigheid geboren,
Verlaat Zijn hoge hemeltroon
En draagt des Vaders toren*.
Hij stort Zijn eigen hartebloed
En blust daarmee Gods toornegloed,
Waarvoor de bergen beven,
Zijn dood is mij het leven.
Het heil, waar in de oude dag
’t Gelovig volk op rustte,
Waar Mozes’ schaduwwet op zag,
Die Zone die zij kusten,
Die Zich de Vader heeft gesterkt,
En waar zij door de Geest bewerkt,
Hun eeuwig heil op bouwden
En door ’t geloof aanschouwden.
De Godheid Die beledigd is,
O grondeloos ontfarmen,
Die roept: kom hier, Ik zal gewis
Met liefde u omarmen.
Kom hier met al uw schuld belaân,
Het zal u eeuwig wel vergaan.
Ik heb voor al uw zonden
Verzoeninge gevonden.
Hier is gerechtigheid en Geest,
Genade, volheid, leven.
Kom maar vrijmoedig, onbevreesd,
Wat staat gij zo te beven?
Kom, geef uzelve maar aan Mij,
Ik zal u eeuwig maken vrij.
Kom wil u op Mij wagen;
Want dat is ’t welbehagen.
Van Hem, die Mij gezonden heeft;
Dat, die de Zoon aanschouwen
En zich gelovig overgeeft
Aan Mij zich toevertrouwen;
En op die vrij genade vond
Zijn ziele waagt en eeuwig grondt;
Dat die niet zal verderven,
Maar ’t eeuwig leven erven.
Ik wil mij dan niet meer beraân,
Maar mij daar henen wenden.
En naar die rijke Jezus gaan
Met al mijn zielsellenden.
Ik kom dan, Jezus, onbevreesd,
Tot Uw gerechtigheid en Geest;
Laat die mijn ziel genezen
En ik de Uwe wezen.
Ach, kond’ ik met mijn zielsellend’
Gelovig tot U vluchten.
Ach, was mijn hart tot U gewend;
Ach, kond’ ik maar met zuchten
Mijn klachten storten in Uw schoot.
En al mijn zielsgebrek en nood,
Ootmoedig t’ allen dage
Aan U, mijn Jezus, klagen.
Dan zou mijn ziel in d’open lucht
Nog adem kunnen halen.
Mijn hart, verruimd door zo een zucht,
Zou vrolijk zegepralen.
Dat klagen van mijn nood en pijn
Zou balsem voor mijn ziele zijn,
Genezing van mijn smarten;
Geef mij die wens mijns harten.
Johannes Groenewegen (1709 – 1764)
* = toorn