Anoniem,  Gedichten

Terugblik

Bij de aanvang van deze dag des HEEREN
Zijn het de gedachten die vermeer’en
Een dag waar ieder weer op mag gaan
Naar Gods huis dat nog mag staan

Op deze dag mogen wij gedenken,
Wat God in Zijn lankmoedigheid wil schenken
Dat we de genademiddelen mochten waarderen,
Die wij zolang moesten ontberen.

Als ons huis geleek een gevangenis,
En opgang onder het Woord onmogelijk is.
Dat wij ons dan nu mochten verblijden,
Om weer onder het Woord te kunnen weiden.

Dat de ziel in zijn ellenden,
Zich een ogenblik daarheen mocht wenden.
Naar een plaats van afzondering,
Mocht het zijn tot geestelijke verwondering.

Om te aanschouwen de lieflijkhêen des HEEREN,
De begeerte om in Zijn huis te mogen verkeren.
De werkplaats van de Heilige Geest,
Waar de toegang zo lang beperkt is geweest.

Het zijn de oordelen des Heeren,
Waardoor wij het zo lang moesten ontberen.
Een ziekte onder de volkeren gezonden,
Waardoor zij in angst en beving werden gebonden.

Een ieder moest verkeren in zijn woning,
Als onder de duisternis bij Egyptisch koning.
Terwijl het oordeel heeft voortgewoed,
En voor een ogenblik de zonden stoppen doet.

Zo zijn wij dan stilgezet,
In ons leven buiten Gods wet.
Dat een ieder persoonlijk en wij allen,
Hem need’rig te voet mochten vallen.

Land en volk, kerk en staat,
Wie is er die daar buiten gaat?
Niemand zal zich kunnen verschonen,
Daar de zonden in ons allen wonen.

Het zij dat wij moorden naar een wet,
Die in ons land tot een strik is gezet.
Het zij dat wij de huwelijkse zeden,
Van Gods instelling met voeten vertreden.

Of dat ik op Gods dag mijn winkel open zet,
En zo vertreed de eerste tafel van de wet.
En zoek buiten Hem het leven,
Hoewel Hij alléén dat kan geven.

Of dat ik jaag naar het slijk van deze aarde,
Wat voor onze ziel is van geen waarde.
Want geldgierigheid is de wortel van alle kwaad,
Die ons in verderf en ondergang verzinken laat.

Of dat ik in de godsdienst mijn welbevallen vind,
En slechts met het verstand de waarheid bemint.
Het dienen van God in geest en waarheid,
In ons leven nooit werd tot werkelijkheid.

Waar wij allen aten van die vrucht,
En het ganse mensdom daaronder zucht.
Moeten wij ook allen proeven,
De gevolgen van dat snoeven.

Als wij onze wapens tegen God verheffen,
Is het een wonder dat Hij ons zou treffen?
Zulk een rechtvaardig oordeel zoals geschied,
Verootmoedigt ons dat dan niet?

Als wij denken aan de wonden,
Ten gevolge van de zonden.
En ik wel eens terug gedacht,
Die naar het kerkhof werden gebracht.

Dan werd mij nog genadetijd gegeven,
Door die God Die schenkt het leven.
Dan komt het bovenal daarop aan,
Dat aan ons een wonder is gedaan.

Dat wij in angst niet zijn gebleven,
Maar zoekende naar het eeuwig leven.
Het hart getrokken daar naar boven,
Om eens God te mogen loven.

De natuurlijke mens zoekt vele vonden,
Arglistig is het hart bevonden.
’t Welk zoekt naar valse gronden,
Om over ’t oordeel heen te gaan.

Corona onder controle door ons samen,
Deed onze regering veel plannen beramen.
Maar men vergat naar God te vragen,
En Hem de nood en leed te klagen.

Dan komt de vraag tot ons gewis,
Hoe het in onze binnenkamer is.
Mochten wij belijden onze schuld,
Waarmee ons leven is vervuld?

Een knieval voor de wetenschap,
Die alle dank verschuldigd was.
‘Die maakt het’, zo riepen vele monden,
‘dat wij weer terug kunnen keren naar de zonden’.

Daarom gaf men zichzelf beperkingen,
En verwachtte veel van die werkingen.
Want voor de god van de gezondheid,
Was men tot vele offers bereid.

Men eiste wel de mond te sluiten,
’t Gezang brengt ziekte mee naar buiten.
Doch wie de lof des HEEREN mag bezingen,
Zal Hij die niet met trouwe zorg omringen?

De eis om afstand te bewaren,
Kon ons lichaam voor de ziekte sparen.
Mocht onze ziel die afstand ook in acht nemen,
Van de zonde en dezelve bewenen?

Nu deze regel echter vervallen is,
Mogen wij naar Gods getuigenis,
Naarstiglijk opkomen om Gods Woord te horen,
Zoals het was als ooit tevoren.

Waar men uit gewoonte menigmaal ging,
Achtte men dit voorrecht te gering.
Besef daarom, ’t is niet om ’t even,
Hoe wij ons naar Gods huis begeven.

De wereld heeft nu haar coronapas,
Om zich op ijdele plaatsen te begeven.
Waar zij een oplossing zocht,
Om zich weer uit te leven.

Een geestelijk belevenis,
Is onder ons wat nodig is.
Bij het opgaan naar het huis des HEEREN,
Waar nu de gehele gemeente onder mag verkeren.

Waar de wettige grondslag nu vervallen is,
Om de gemeente van opgaan nog te weren.
Dat voortdurend onze bede zij;
‘HEERE, wil Gij ons bekeren’.

Hoe lieflijk o Heer’ en hoe rein,
Zijn Uwe woningen niet klein.
Lustig zijn z’ en schoon bovenmate.
Mijn hart verlangt met allen zeer.
En zucht naar Uwen tempel HEER’.
Mijn ziel en lijf in dezen state,
Zijn in de waren God verblijd,
En zeer verheugd tot deze tijd.

Bij wie dat dan is geheel verbeurd,
En zichzelf geen plekje waardig keurt,
Is het een wonder te verstaan,
Dat de deuren weer open gaan.

Wie in vertrouwen aan God kleeft,
Weet dat hij geen afstand nodig heeft.
En steunt op God zijn Toeverlaat,
En God vertrouwt, hem deert geen kwaad.

Met geen schaden wordt hij bezwaard,
Noch geen plagen met allen,
En zullen uw huis wel vermaard,
Geenszins dan overvallen.

Doch past hiermee toch op uw zaak,
Dat u hiermee geen ander raak.
Die nog met vrees bevangen,
De afstand nog verlangen.

Dat oordeel van ons toch verre zijt,
En ik een ander niet benijd.
Maar vreedzaam en geduldig dragen,
Als iemand het nog niet wil wagen.

Daar wij allen mensenkind’ren zijn,
En niet anders dan stof en stank onrein.
Zo past het ons niet hier te klagen,
Maar elkander voortdurend op te dragen.

Immers, naar Gods getuigenis,
Moeten wij niet sterven omdat er corona is.
Wie daaraan mag worden ontdekt,
En in wie de vreze Gods is verwekt,

Die zoekt niet naar de mensenvonden,
Hem opgedrongen ’t allen stonden.
Maar zoekt alleen behoudenis,
Dat in het bloed van Christus is.

Dat toegepaste bloed alleen en die gerechtigheid,
Is alleen wat waarlijk dan de ziel verblijdt.
’t Komt maar op die hoofdzaak aan,
Zonder grond kan niemand staan.

Ik zal met vreugd in ’t huis des HEEREN gaan,
Om daar met lof Uw groten Naam te danken.
Jeruzalem, gij hoort die blijde klanken.
Elk heff’ met mij de lof des HEEREN aan!

Anoniem

One Comment

Laat een antwoord achter aan Mevr. Siereveld Reactie annuleren

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *