Pinksteren
Een vader die bijtijds gedenket aan het sterven
Stelt schriftelijk zijn goed en die het zullen erven
En wat zijn vrije wil in ’t uiterste besloot
Wordt onverbrekelijk gehouden na zijn dood
Wanneer nu van de rouw de dagen zijn verlopen
Zo doet men ’t testament voor aller ogen open
Alwaar dan iedereen vernemet voor gewis
Wie dat er is bedacht, en wie vergeten is
Des hemels Eigenaar op ’t einde van Zijn leven
Een heerlijk Testament Zijn vrienden heeft gegeven
’t Welk bondig ende vast voor eeuwig is gemaakt
Dewijl de dode hand daartussen is geraakt
De rouw na Zijn versterft geduurde vijftig dagen
Toen zond Hij uit de Hoogt’ met buien ende vlagen
Zichtbaarlijk Zijnen Geest, de Kerke tot een gift
Die brak de zegels los en opende de schrift
Daar zag men wonder ding: de kinders afgesneden
Het erfenis gedeeld aan Parthen ende Meden
Aan Cappadociërs, aan ’t volk van Phrygia
Van Pontus, van de Nijl, van ’t sandig Africa
De Moor, de Abessijn, ’t is al vervuld met schatten
Met schatten die voorwaar de wereld niet kan vatten
De kinders naar de wet, al hebben zij ’t verbeurd
En is niet hopeloos het erve afgekeurd
Maar, willen z’ uit gena mee worden aangenomen
En niet vergevelijk op hun geboorte romen
Daar is genoeg voor hen, voor ons, voor alle-man
Die slechts den rijke God het toebetrouwen kan
Wiens goedheid nog ter tijd voor niemand is geminderd
Wanneer het ongeloof hem daar niet van en hindert