Gedichten,  Koelman, Jacobus (1632 - 1695)

Morgenzang

1. Heer’ hoe zal ik ’t U vergelden,
En met lof genoegzaam melden
’t Goede, dat mij deze nacht
Door Uw hand is toegebracht.
Jesu Christe; Heer’ der Heeren,
‘k Zal U, prijzen, U vereren,
Want Gij, naar Uw goedigheid,
Mijne Rots en Schuilplaats zijt.

2. Gij beschermt d’ Israëlieten,
Die laat Gij Uw gunst genieten.
’s Morgens, ’s avonds en bij nacht,
Houd Gij over hun de wacht.
Gij weet hun voor ongelukken,
Te bevrijden, weg te rukken
Uit des satans loze strik
En des doods benauwde schrik.

3. En laat over hun niet komen,
Dat des werelds kind’ren schromen,
In het donker zijt Gij haar,
Licht en als een Beukelaar.
En wilt Uw engelen geven,
Hun tot dienaars in hun leven.
Want hun toch de zaligheid
Is beloofd en toegezeid.

4. ‘k Heb mij tot den rust begeven,
En Gij zijt mij bijgebleven,
En hebt over mij de wacht,
Nauw gehouden in de nacht.
Uwen arm is mij een wapen,
Opdat ik gerust zou slapen.
En hebt tot mij in die tijd,
Uwen vleugel uitgebreid.

5. Gij waard aan mijn rechterzijde,
Als ik mij te slapen leide.
Jezu,’s morgens vond ik Dij*
Onderscheidenlijk bij mij.
Gij droegt over mij de zorgen,
In het duister en verborgen.
Nu zie ik het morgenlicht,
En meteen Uw aangezicht.

6. Och! wat zal ’t een zoet ontwaken
Voor mij zijn, als al de zaken
Zullen worden opgeregt,
Als Uw Woord ons heeft gezegd.
Als ik worden zal verzadigd,
En ten vollen begenadigd,
Door Uw heerlijk aangezicht,
In Wiens licht ik zie het licht.

7. Heere Jezus, hoog geprezen,
‘k Zal dan eeuwig bij U wezen,
Dienen U daar Gij nu zijt
In volkomen heiligheid.
Ach! hoe voel ik het verlangen
Mijne ziel gedurig prangen
Naar dat schone koninkrijk
Nergens is’ er zijns gelijk.

8. ‘k Moet een kleine tijd nog wachten,
Weinig dagen, weinig nachten,
Evenwel ’t valt mij zeer lang,
’t Valt mij bitter, ’t valt mij bang.
Nochtans wil ik U naar waarden
Eren, t’ wijl ik ben op aarden,
’t Werk dat Gij nog hebt voor mij
Wil ik doen met harten blij.

9. Een ding wil ik maar begeren,
Wil mijn bede niet afweren.
Merk op ’t geen ik tot U zeg,
en met smeken voor U leg.
Laat geen ongerechtigheden,
Mij verlokken noch vertreden.
Doet mij mijden alle kwaad,
Volgen Uwen wijzen raad.

10. Gij die zijt zeer goedertieren,
Wilt mij in Uwe wegen stieren.
Gij zijt toch mijn heerlijk lot,
Mijn heil is in U bij God.
Wilt mij toch ten besten raden,
Leiden op Uw zoete paden.
Gij zijt bij mij voor en na,
Waar ik zit of waar ik sta.

11. Houd mij af van mijne zonden,
Zo werd ik oprecht bevonden.
Maak mij nederig ende zacht,
Naar Uw voorbeeld, door Uw kracht.
Geef, dat ik in ’t licht kan wand’len,
In opregt’heid alles hand’len.
‘k Zal dan zijn in U verheugd,
Springen op van enkel vreugd.

12. Als Gij mij zult kracht toezenden,
Zal geen zonden mij meer schenden.
‘k Wens te treffen haren kop,
Dat ze nooit meer stonden op.
‘k Vind mijn ziel ook zeer genegen,
Tot Uw Wet en tot Uw wegen.
Dit is bij mij vastgezet,
Nauw te letten op Uw wet.

13. ‘k Wil U geven al mijn krachten,
Al mijn woorden en gedachten
Tot Uw eer, ‘k wil op U staan,
Kleven U gedurig aan.
Geeft dit mij en al Uw kind’ren,
Van de meerd’re tot de mind’ren.
Die U vlijtig roepen aan
Om in Uwe Wet te gaan.

Jacobus Koelman (1632 – 1695)

* = (of du) Nederduits voor U

Leave a Reply

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *