Brooks, Thomas (1608 - 1680),  Gedichten

De raad van de prediker voor de jeugd

1. O jongeling! verheugt1,
U vrij in uwe jeugd,
En laat uw hart terdege,
U in de jonge dag,
Vermaken zo ’t best mag,
In uwes harten wegen;
En wandelt welgerust,
In alles wat ge lust,
Uw ogen en gezichte.
Maar weet dat God u zal,
Om deze dingen al
Doen komen voor ’t gerichte.

2. Zo doet dan ’t onbescheid
Der gramme toornigheid2,
Op die u wel will’ raden,
Zeer verre van uw hert,
Waardoor Gods toorne wert
Ontsteken, u ten kwaden,
En doet de kwaden aard
Die u wellusten baart,
Wel verre van uw leden,
Want ziet toch! uwe vreugd’,
De jonkheid en de jeugd
Zijn enkel ijdelheden.

3. Gedenkt op d’ eerste trap
Van uwe jong’lingschap,
Aan die u heeft geschapen3,
Eer dat de dag aankom’,
Van kwaden ouderdom,
Gelijk een man in wapen,
En dan zal komen naar,
Dat oud bedaagde jaar
Der volheid veler dagen,
Waarvan gij zeggen zult,
Ik hebb’ met kwaad vervuld,
In deze geen behagen.

4. Eerdat in uw’ gezicht,
Zon-, maan- en sterrenlicht4,
Verduisterd schijnt te wezen,
Eer na de regenplas,
D’ ellende wolken, ras
Weer komen opgerezen,
Ten dage dat door kruis
De wachters van het huis5,
De handen zullen beven,
Eerdat de sterke mans,
De benen zullen gans,
Al krommend’ u begeven.

5. Eerdat die maalsters gaan,
De tanden stille staan,
Omdat ze zijn verminderd;
Eer die door ‘t venster kijkt,
D’ oog, het gezicht bezwijkt,
Door duisternis verhindert,
Eerdat nu raakt in ’t slot,
De lipp’, en gorgelstrot6,
Twee deuren naar de straten7,
Wanneer de maling uit’
Een nederig geluid,
En u ’t gebit verlaten.

6. Eerdat de oude man,
Die niet wel slapen kan,
Staat op, op ’t vogelfluiten;
En dat wel zingen u
Gans zal begeven nu,
En ’t oor voor maatzang sluiten,
Wanneer hij voor de val8,
Der hoogten vrezen zal,
Die niet wel meer kan steig’ren;
En dat ’er op de weg,
Een schrik voor aanstoot legg’,
Omdat de benen weigeren.

7. Als ’t oude hoofd wordt grijs,
En witt’, gelijkerwijs’,
d’ Amandelbomen bloeien,
En hem het sprinkhaan licht,
Zal als een zwaar gewicht,
Een overlast vermoeien,
En alle lust voortaan,
Zal wezen heel gedaan,
De mens die gaat toch henen,
Naar ’t huis der eeuwigheid,
En ’t lijk wordt uitgeleid,
Naar ‘t graf van die ’t bewenen.

8. Eerdat de zilverkoord9,
Die door de rugstreng boort,
Het mergpit, zich ontketen’;
Eerdat de gulden schaal,
Der hersens altemaal,
In stukken wordt gesmeten;
Eerdat nu breekt de kruik,
Der bloedslagader struik,
Van ’t hart des linker holheid;
Eer aan de borneput,
Het wrongrat werd gestut,
Verbroken met zijn volheid.

9. Eerdat de romp10, weleer
Uit stof gemaakt, weerkeer
Ter moederaarde neder;
En dat de geest aan u
Van God geschonken, nu
Tot Godwaarts kere weder;
Om wegen zijne daad,
Hetzij van goed of kwaad,
Voor Gods gerichte treden11;
De Prediker die zeid:
’t Is alles ijdelheid,
Der ijdelheden.

Wijs: Psalm 3

Thomas Brooks (1608 – 1680)

1 = Prediker 11 : 9
2 = Prediker 11 : 10
3 = Prediker 12 : 1
4 = Prediker 12 : 2
5 = Prediker 12 : 3
6 = slokdarm
7 = Prediker 12 : 4
8 = Prediker 12 : 5
9 = Prediker 12 : 6
10 = Prediker 12 : 7
11 = Prediker 12 : 8

Leave a Reply

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *